De roep van het onbekende

De tekens van het leven

In de vroege zomer van 2000 – ik woonde toen al vijf jaar in Nieuw Zeeland – kreeg ik een brief van een mij onbekende jonge vrouw die vroeg of ze mij mocht komen bezoeken. Ze wist van mijn bestaan via mijn zoon in Nederland, maar had er verder geen idee van wie ik was, hoe ik eruit zag of wat ik deed. Toch wist ze onmiddellijk dat het om mij ging toen ze op een nacht droomde over een vrouw die als een schim uit de schaduwen van een bos tevoorschijn kwam en haar vertelde dat ze een boodschap voor haar had.

De inhoud van deze boodschap laat ik hier even terzijde – die verwerk ik stap voor stap in deze brieven – maar feit is wel dat deze jonge vrouw uit jaar droom opmaakte dat het de bedoeling was dat zij en ik elkaar zouden ontmoeten. Ik heb geen moment geaarzeld en haar onmiddellijk uitgenodigd te komen. We hebben samen een bijzondere week doorgebracht en toen zij mij bij haar vertrek vroeg haar zoveel mogelijk te schrijven en antwoord op haar vele vragen te geven, heb ik dat toegezegd en ook dit besluit geen dag uitgesteld. Wel heb ik eerst om innerlijke leiding gevraagd. Want hoe pak je zo iets aan? Diezelfde nacht had ook ik een droom over een vrouw die zich als een schim aan mij openbaarde. Een droom die qua sfeer het beeld van de droom van deze jonge vrouw evenaarde. Kan dat toeval zijn geweest? Ik heb niet eens de moeite genomen me dat af te vragen, maar ben gewoon gaan schrijven. Het resultaat daarvan zijn deze brieven, al dan niet ingekort.

Ik lig op mijn rug in het gras. Het is heel vroeg in de ochtend, een zomerse dag. Links van me hangt een koperen bel in de lucht. Zomaar, zonder ergens aan verbonden te zijn. Ik weet – op een manier zoals je alleen in dromen ‘weet’ – dat die bel speciaal voor mij heeft geluid. Het is zelfs alsof dat gebeier me in deze droom heeft geholpen met de bedoeling mij aandacht te laten schenken aan wat er om me heen gebeurt.


De omgeving doet me denken aan een Fries landschap: groen, sappig, weids, oer-Hollands. Een paar meter verderop, schuin links van me, staat een vrouw. Aangezien ik vanuit mijn liggende positie naar haar opkijk, zie ik niet veel meer dan de omtrek van haar lichaam; een donkere figuur, een schim, scherp afgetekend tegen de helblauwe zomerlucht. Ik ken haar niet en toch herken ik haar als met een ander waarnemingsvermogen. Ik weet wie ze is. Ze is een vrouw van het land. Een sterke, krachtige vrouw.
Ik kom overeind uit mijn liggende houding en draai mijn hoofd om. Ik ben bekend met het feit dat de vrouw op de aankomst van een sloep reizigers wacht, dus kijk ik achter me in de richting van een gigantisch meer. Op de oever is een houten paal in de grond geslagen waaraan een ouderwetse lantaarn bungelt. De lamp verspreidt een vaag schijnsel, zoiets als het aura rond een kaarsvlam. Dankzij dat licht is het de bootreizigers duidelijk waar ze moeten landen. Dat geeft me een geruststellend gevoel want nu weet ik dat ze geholpen worden.


Vreemd genoeg ben ik bekend met hun reisplan. Ik verbaas me daar even over, maar realiseer me dan dat dit helemaal zo gek niet is. Ik heb het namelijk zelf samengesteld. Zodoende weet ik dat de reizigers bij aankomst zullen uitkijken naar iemand die hen op de nieuwe oever zal opvangen: de vrouw naast me. Zij zal hen naar hun uiteindelijke bestemming begeleiden; een enorm landhuis dat vooralsnog door hoge bomen aan het oog is onttrokken. Ik draai me nogmaals om en zie links van me een zandweg.

Ik weet dat dit pad naar het huis voert en omdat het de bedoeling is dat de vrouw de reizigers leidt, vraag ik me af waarom ze staat waar ze nu staat: zo’n beetje midden in het grasland in plaats van aan het begin van het pad. Beseft ze niet dat de reizigers daardoor gedwongen worden een flink stuk extra te lopen? Ze moeten nu eerst naar de plek middenin het grasland voordat ze met zijn allen aan de lange voettocht naar het huis kunnen beginnen.
Ik kijk haar aan en vraag zonder woorden of ze zich van dit feit bewust is. Ze zegt niets en toch weet ik dat ze bevestigend antwoordt en me laat weten dat die extra omweg door het grasland nodig is. Het is zelfs een onmisbaar onderdeel van de hele onderneming; een deel van de voorbereiding die uiteindelijk leidt tot de voettocht naar het huis.
Plotseling hoor ik geluiden achter me. De reizigers zijn aangekomen. Eén voor één klimmen ze uit de boot en komen onze kant op. Ik tel een stuk of twintig mannen, zes vrouwen en een paar kinderen. De volwassenen zijn allemaal gehuld in wollen truien en korte donkere schippersjekkers. Wel érg warm gezien de tijd van het jaar.

Als de reizigers hun vrouwelijke gids hebben bereikt, slaan ze uit eigener beweging de weg naar het huis in. De vrouw voegt zich bij hen zonder een woord met hen te wisselen. Het is alsof alles van tevoren uitvoerig uitgedacht en besproken is en iedereen zijn taak en plaats weet. En zo is het natuurlijk ook, besef ik dan ineens met een diepe, innerlijke overtuiging. Ik kijk immers naar de uitwerking van mijn eigen helingsproces! Ik ben met behulp van mijn Hogere Zelf de ontkende en onderdrukte aspecten van mijn Wezen aan het verzamelen.

Ik word wakker op het moment dat ik – nog ín de droom – een zwoele zucht zachte zomerwind over mijn lichaam voel strijken. Ik draag dit gevoel, een sensuele sensatie die een grote mate van rust en innerlijke vrede in zich draagt, al jaren met me mee als een vage herinnering aan iets uit een ver verleden. Ik kan deze beleving niet thuisbrengen, niet verbinden met een bepaalde gebeurtenis, maar ik kan het wel een naam geven: ziel. Het doet me denken aan iets dat ik gekend móet hebben, anders zou de herinnering er niet zijn: een gevoel van één zijn, van volkomen overgave aan en samensmelten met het leven. Zelfs al zijn er geen duidelijke herinneringen, geen heldere beelden, alleen maar de sensatie van deze fluweelzachte hand van de zomerwind die mijn huid streelt, ik weet dat het een boodschap is. Dat het een roep is vanuit iets heel diep in mezelf: 'Kom alsjeblieft naar huis!'

Alle rechten voorbehouden